Afzijdige Strofen (1922)

Willem Arondéus schreef tijdens zijn verblijf een bundel van twintig gedichten, die niet tijdens zijn leven werden gepubliceerd. In 2000 verscheen een postume uitgave door het Drukkerijmuseum te Leiden, in een oplage van 250. In de secundaire literatuur van o.a. Marco Entrop is meer te lezen over deze bijzondere gedichten.

AFZIJDIGE STROFEN

I

Hoe zwaar de rozen! Weerloos – schuwe daden
Uit de vergeten nachten slaan mijn mond
Met een zóó donkre geur, dat de beladen
Duisternis mij in iedre adem wondt.

Hoe zwaar de rozen! Oud van verre tochten
Uit weggedorde droom en teederheid,
Komt er een diepe wil omhooggevochten
Een lust, die niets meer wenscht en niets verbeidt

Dan liggen gaan, om nimmer meer te rijzen,
De oogen sluiten, door geen licht verleid
Meer, en de lippen wenden van de spijzen
Uit leed en lust tot daag’lijks brood bereid;

Niets dan te rusten op de koele aarde
Met een stil hart, dat geen ontwaken wacht…
De rozen geuren door de lichte gaarde,
En witte blaad’ren vallen door de nacht.

14 April ‘22

II

Daar is geen pijn die mij zoo deert als deze:
– Geen leed zoo donker wondend en ontrust –
Dat nooit dit luide hart getroost zal wezen
Met dezer stille menschen vorm-bevonden lust

Het luide hart, dat moe van altijd zwerven
Nooit rusten kon, maar steeds de slaap verried
Om altijd schooner droomen te verwerven,
Zich alle droom toch doelloos sterven ziet.

En nooit de zuivre harten-slag mocht halen,
Die koel verstroomt door het gemeenzaam huis
Des levens, in het naauw ontruste dalen
En rijzen van een kostelijk geruisch:

Het rijke zingen; dat wel wordt geweten
Maar nooit gekend door ‘t rustelooze bloed;
Een hooglied, steeds verwacht, maar nooit bezeten,
Die alle pijn voorgoed vergeten doet.

Alleen de zee, als laag de winden hangen,
Heeft in zijn ruischen van die melodij
Een deel der blinde rythmen opgevangen,
En draagt zijn deel van dankbaarheid tot mij.

En ik zal nooit aandachtig wezen zonder
Dit koele zingen van de diepe zee,
Het oude water, groot en blaauw van wonder
Waarin zinkt al dit kleurloos menschen-wee –

20 April ‘22

III

Wel hebt gij nimmer mijn gemis geweten,
En tot mijn vreugden nooit uw hart gewend;
‘k Heb van uw overvloed geen geur bezeten,
Toch heeft er geen als ik u gansch gekend.

Geen, die zich aan uw wateren verzaâdde,
Ontving de dronk, die mijn verdorsten vond;
Geen, die na lang genot uw lust versmaadde,
Bezat als ik de rijkdom van uw mond.

Want geen bezit had deel aan u als deze
Verdoolde pijn, waarmee ik dag aan dag
Versmachtte naar de wijndronk van uw wezen,
En naar het wonder zwichten van uw lach.

Een groot verdorsten maaktet gij mijn leven,
Doch aan de volheden van dit bestaan
Heeft niemand deel, of wordt een deel gegeven
Maar zal, van geen gekend, toch geen ontgaan –

20 April ‘22

IV

Alleen te zijn, en zich alleen te weten,
Van geen ontmoet de dag de nacht;
Ben ik de zilvren menschen-stem vergeten,
Die streelt en lacht.

Van geen begeerd, en vol begeeren wezen
Naar elk, die zwijgend komt en keert;
Het diepst te minnen wat het diepst te vreezen
Is, en meest deert;

Te dwalen, en nooit het waarheen te weten,
Een dolen doelloos zonder end,
Een droomen van de monden nooit bezeten,
En nooit gekend;

Is dit de buit der jaren, doelloos droomen
Van alle waken meer gewond?
Reeds met hun ernst der wonden-teekens komen
Om oog en mond.

Alleen te zijn, en zich alleen te weten,
De dag, de nacht ontmoet van geen;
Van alle woorden deze onvergeten:
Alleen; alleen.

21 April ‘22

V

De lichte stad, waar nooit de koele nachten
Woont in de straten, door wie menschen gaan,
Een elk gejaagd naar ‘t eigen wachten
Van het ontwricht bestaan:

Tusschen die velen dwaal ik rijk van zwijgen,
Tot soms een eenzaam oogen-paar naar mij
In een bleek aangezicht komt neigen,
En vraagt: ook gij, ook gij?

En weer gescheiden hebben wij bezeten
– De vreemdeling, die nimmer herwaarts keert –
Een elk den aâr in ‘t zelfde weten,
Wat beider leven deert.

En ‘t dwalen door de lichte avond-straten,
Waar alle menschen d’eigen wegen gaan,
Wordt wonderlijk van dit verlaten,
Gewond menschen-bestaan,

Dat een zoo lang, lang zwijgen heeft geleden,
Plots, door een groot herkennen afgewend,
Zijn ban van schaamte overschreden,
Aan mijn zijn rouw bekend –

28 April ‘22

VI

Ons is de dag een aanvang tot verwachten
Naar ‘t komen van de nachtelijke vloed
Over de moede, over de zachte
Slagen van ‘t blinde bloed.

Ons is het licht een wit en smart’lijk dalen,
Tot waar door ‘t huis een langzaam duister gaat,
En in de kaam’ren, in de portalen,
Zilveren schemer staat.

En een zeer teeder en moeizaam verzwegen
Deel in ons-zelfde wordt deel van den nacht.
Het wil verloren op donkere wegen,
Naar wat zijn stem verwacht.

Maar daartoe worden woorden nooit ontbonden:
Een eenzaam mensch, die wel zijn dorst bekent
Naar teed’re handen en teed’re monden,
– Zachtheden nooit gekend –

Doch wat daar woont achter zijn harts-verlangen,
En boven alle teederheid vervoert,
Blijft, van geen menschen-stem bevangen,
Verwachten onberoerd.

29 April ‘22

VII

Wat schouwt er achter al die koele oogen
Van ‘t volk bezeten door de ban der stad,
Zien zij mij aan, de groote donkre logen
Waarin ik hen mijzelf verzwegen had?

Wat spreekt er achter al die harde monden,
Als nimmer door een glimlach aangedaan,
Dragen zijn woorden, die zullen verkonden
Wáármee ik langs hun leven ben gegaan?

Word ik van al die velen naakt geweten,
Weerloos bereid hun lusten van de straat,
Door een, in allen keerend, wee bezeten:
De schreden van hun sprakelooze haat,

Die treden tot mijn hart met zware voeten;
Een vrees, een deren zonder maat of zin…
En om wat nooit gezondigd was te boeten
Keer ik het donker nacht-huis in –

2 Mei ‘22

VIII

Nu is dit uur de stoet der tijd ontbonden,
In stilstand tusschen schemering en nacht:
Wat heb ik in den langen slaap gevonden,
En wat heeft de verloren dag gebracht?

Van geen bezit verrijkt, doch meer verslagen
Door al wat mond en gretig hart bezat,
Keeren de nachten, en keeren de dagen,
Waarin elk uur eenzelfd’ verliezen had.

De morgen vindt een donkre lust vergeten,
De avond vindt een leege pijn ontgaan,
En bij hun keeren wordt ons meer geweten:
Wat komt zal als wat keert vergaan –

En uit de wisseling van dit verliezen,
bezonken evenwicht van lust en leed,
Mogen wij slechts een rouw, een weemoed kiezen,
Totdat ons hart langzaam zichzelf vergeet.

10 Mei ‘22

IX

Rijk zijn wij in de trotsche droom geweest
Al wat er schoon was dezer zilv’ren aarde,
Een edelst deel in het verbeelde feest,
Waartoe een lang ontbeeren ons bewaarde.

Wij waren, één verwonderd konings-uur,
Grooter dan wat de grootsten ooit bezaten,
Gescheiden van ons-zelve, deze duur,
Waarin wij dit gebonden vleesch vergaten.

Dat ons wel nimmer moest zóó bitter zijn,
Zóó machteloos onteerd van doelloos lijden,
Want als een zuivre roos uit vruchtbre pijn
Immers het uur groeit achter de getijden,

Waaruit ons lijden wint de geur van lust,
Een uitgevierd aroom, een stralend stijgen…

Tot weer de bloed-slag spreekt, en wij ter rust
Naar macht’loos vleesch een dood-moe harte neigen –

11 Mei ‘22

X

De uitgevierde wateren der zee
Hebben hun sluimering gevonden,
Geen rimpeling van wind-geluid of wee
Thans tot het wekken van hun stem gezonden.

En als deez zee, het water van mijn leed,
Ligt onbewogen voor de menschen-oogen,
En geen, die de koralen onrust weet,
De roode afgrond van zijn bange logen:

Een stilte waar de diepte over zwijgt,
Opdat geen mensch die groote vrees zal hooren,
Dat ergens langs de wand der aarde stijgt
De wind, die ‘t koele water komt verstoren:

De diepe storm der sprakelooze lust,
Die wacht de stem van onweerhoudbaar spreken
Om, dronken van zijn lang gebonden rust,
Eén panisch uur dit gansch bestaan te breken –

12 Mei ‘22

XI

Wij dwalen door dit schoone leven,
Gezanten van een donker vorst,
Aan grenzen van den daad verbleven
Geen onzer binnentreden dorst –

Waar–aan de poorten van ontbeeren,
Het hart de woorden zwijgt der mond,
Daar slaat een radeloos begeeren,
Dat nooit zijn eind’lijk rusten vond.

Dat nooit de zilvren stem zal heffen;
– Als vreemdeling in dit koel land
Den heemschen taal niet kon beseffen
Noch van diens woorden het verband –

En, dalend langs de hooge grenzen;
Met de verzwegen duistre schat
Van zijn verborgen harte-wenschen;
In ’t gindsche land zijn woning had.

13 Mei ‘22

XII

Weer deelt de nacht zijn keer van donkre rust
Aan hen, die van de teederheid vergeten,
Wenden hun mond tot deze diepste lust:
Te sluimeren, elk deren ongeweten.

En elk gelaat wordt in den sluimer schoon,
Het heeft zichzelf als een oud kleed verlaten,
De wreede woorden en de luide hoon:
Bezonken zwijgend, zonder spoor te laten.

Niets leeft er dan de aandacht om een droom,
Die ’t sluimer-hoofd ontrust tot dieper leven,
Een teer verrichten, een uit-heemsche schroom,
Waarvan de adem-warme lippen beven,

Die rusten als de poorten van het woord,
Waaruit de stoet der klanken zal verschijnen
Maar nu gebogen, door geen stem verstoord
Aan oog en mond de ernst der dood omlijnen.

13 Mei ‘22

XIII

De avond maakt ons eenzaam, en wij keeren
Naar ’t koele bed, verstoorden van den waan.
De oogen naakt en ledig van ontberen,
Als zwervers die door rijke steden gaan.

Wij keeren langs den armoede, verlaten
Van woorden, en verloren voor het lied…
Er klinken schreden door de leege straaten,
Wij wachten, wachten, maar zij naad’ren niet.

En in de onrust dezer vage schreden,
Die vèr doorklinken in de lichte nacht,
Maar nimmer tot ons donker waken treden,
Vervult het hart zijn nachtelijke wacht–

18 Juni ‘22

XIV

Die leden op vergeefsche wegen
Om weelden van een vreemde waan,
Zij treden eens den uitgang tegen
Waar, die steeds zwegen, zingend gaan.

Die voeren op de vrees der zeeën,
Geworpen in de wankle vaart
Des harten, uit dien ban van weeën
De zee het eind’lijk eiland baart,

Waar koel de zuivere seringen,
Getrost uit den volbrachten pijn,
Der woorden geur ter uitvaart dwingen
Hen, die van ’t woord verbannen zijn–

Dáár vindt hun stem het eind’lijk spreken,
Gekeerd ter klank belijden zij
Waarom de harten moesten breken,
In d’overtocht naar andre zijn.

25 Juni ‘22

XV

HET VERGEEFSCHE BRUILOFTS-FEEST

Gij, die met een verborgen harte treedt
Tot uw luidruchtig feest; maar zelf verloren
Van vreugde zijt: hoe ik uw glimlach weet,
Uit het ontkende leed geboren!

Waar in den kring uw naam een blijdschap is,
Daar zijn uw oogen als ontruste rozen,
Die rouwen om dit kroonfeest van gemis:
Uw doode droom tot kroon verkozen –

Wij, – de verbodenen aan dit festijn
Waar monden zingen en de woorden glanzen,
En lippen, dronken van vergeefsche pijn,
Uw hoofd nog met een lach bekransen, –

Wij weten van uw woorden ’t diepst verband,
En van uw glimlach de verdoolde waarde:
Leugen, die aan het open hart verstrandt,
En breekt in leed dat nooit bedaarde:

Een ziek hart, dat om oude droomen dwaalt,
En toch wil leven in het brekend heden;
Zoo gaat uw weg nochtans, en daalt
Den neergang, die wij allen treden.

25 Juni ‘22

XVI

Dit houdt ons van den dageraad gekeerd,
En draagt het hart als open wonde:
De zoetheid hunner roode monden,
Hun teederheid, die altijd deert.

Dt slaat ons bang en arm tot elke daad,
En weert ons uit de droom der dooden:
Het branden van de pijn verboden,
Hun schoonheid, die ons eenzaam laat.

Waar schemers-wegen keeren tot de nacht,
Daar doolt ons wachten op zijn paden,
Naar hunner monden zachte daden,
Waartoe hun lach ons dwalen bracht;

Doch keert dezelfde voetstap weer; alleen
Daalt het zijn ledig woonhuis tegen,
Om waar een stem, ver als een avondregen :
“Vergeefs, vergeefs, u wacht er geen.”

27 Juni ‘22

XVII

De harten aller tijden, die ontrust
De rythmen voerden van veel teedre woorden;
Monden, die met hun bloei de nacht verstoorden,
Warm van begeerden en donker van lust;

Tastende handen, die de droom omklemt,
Een zoet gelaat tot hare vorm verbeelden,
Niet keeren konden van die zware weelden;
Waartoe werd hun vergeten tocht bestemd?

Droomen, die braken in dit ijl heelal,
Zooals mijn hart op ’t wijkend uur zal breken,
Als veege mond ’t vergeefsch geluk gaat wreken,
En keere naar ’t van stem verlaten dal;

Water, dat vloeit als regen in de nacht,
Dat niemand kent dan door zijn ver geklater,
En waarin woorden murm’len: “later, later”;
En deze : “Menschenkind, ik wacht.”

27 Juni ‘22

XVIII

Alreeds moede in den morgen,
Harten van het licht ontrust,
Vindt de avond ons verborgen
Als verstranden op zijn kust;

Die tot zijn aandachtig duister,
In het ebben van den tijd,
Lieren den vergeefschen luister
Om hun naakte pijn gespreid;

Lieten de vergeefsche woorden
Van een hart-verzwegen mond,
Lachen, dat zoo wondend stoorde,
Waar een leed zijn schuilplaats vond…

En wat wankel was bevonden
In ’t belogen licht der dag,
Breekt op de verslagen monden
Zijn vervulde sluimer-lach.

28 Juni ‘22

XIX

Wel zijn er woorden om dit leed gesproken,
– Getuigen van de opvaart onzer waan –
Wier klank net door de veege tijd gebroken,
De val der toekomst zingend zal bestaan –

Zij groeiden uit het warm verbond der monden,
Uit rijke harten van den waan genood,
Die in dit witte leven niet bevonden
Den schaduw voor hun nacht-bestemd kleinood –

Zee deze woorden: – van het boek, verloren,
Dat ons vervreemd ontkennen niet vermocht
Met een zacht hart aanbiddend toebehooren
Tot ander bidden hun getuigen zocht –:

“Hoe ligt de held der hoogten inzijn wonden;
Zijn doode lippen wonderlijker dan
De liefde aller vrouwen roode monden;
Ik ben benauwd om uwentwil – o Jonathan!”

SAM, II -1:26- 29 Juni ‘22

XX

Voor ’t portret van A.

In mij bezeten als een schooner lust
Dan de vervulling uwer lach en woorden,
Is mij uw beeltenis: het onverstoorde,
Om de verbeelde mond der teedre rust.

En diep in mij bewogen wordt uw blond
Gelaat gedragen op een ver murmeeren
Van veel, dat leed door dagen die niet keeren,
Veel, waartoe ik u nooit aandachtig vond;

Veel, dat verzwegen bleef van mond en woord,
En geen gebaar vond voor zijn donker dorsten,
Verbloeden achter alabasten borsten,
Achter het lachen dat geen hart behoort;

En veel, dat was als in een zomer-nacht
Het doelloos zingen van een warme regen…
Zoo dwaalt mijn eenzaamheid uw beelt’nis tegen
Warm als n den eersten liefdes-nacht.

3 Juli ‘22